Het kerkgebouw: woordenlijst
Apsis: tegenwoordig: nisvormige ruimte aan het hoofdeinde van het kerkgebouw.
Altaar: tafel in een katholieke kerk voor de viering van de eucharistie.
Beuk (of: schip): de kerkruimte kan zijn opgedeeld door lange zuilenrijen. Zo ontstaat: een middenbeuk (of: middenschip, hoofdschip) en een of meer zijbeuken (of: zijschepen).
Biechtstoel: meubel of kleine ruimte, afgeschermd met deuren of een gordijn om de biecht af te nemen.
Consistorie (of: gerfkamer): ruimte in een protestantse kerk waar de kerkenraad vergadert.
Crypte: ondergrondse ruimte van een kerkgebouw, meestal bedoeld als grafkelder of als bewaarplaats van relikwieën.
Dakruiter: torentje op het nok van het dak, meestal met een klokkentoren.
Dooptuin: ruimte in een protestantse kerk rond de preekstoel, omsloten door een doophek.
Dwarsbeuk (of: dwarsschip, transept): een beuk die dwars op de lengterichting van het kerkgebouw staat. De plattegrond krijgt daardoor de vorm van een kruis.
Iconostase: in kerkgebouwen met een oosterse liturgie: een wand met iconen die de altaarruimte afschermt.
Katheder: (1) een platform met lezenaar; (2) de bisschopszetel in een kathedraal.
Koor (of: priesterkoor, sanctuarium, presbyterium): de ruimte waar zich het altaar bevindt. Soms afgescheiden door een koorhek (of: doksaal). Meestal is het kerkgebouw met het koor naar het oosten gericht.
Kooromgang (of: deambulatorium): overdekte wandelgang rondom het koor, in het verlengde van de zijbeuken.
Kruising (of: viering): het deel van een kruiskerk waar de middenbeuk en de dwarsbeuk elkaar kruisen
Librije: bibliotheek die bij een kerk hoort, meestal op de verdieping van een zijkapel.
Lichtschip: middenbeuk van een kerkgebouw met verschillende beuken, met eigen vensters.
Narthex (of: atrium, paradijs): het voorportaal van het kerkgebouw.
Preekstoel (of: kansel): verhoogde plaats van waaraf de geestelijke spreekt. Een ambo is een kleine, stenen preekstoel.
Sacristie: ruimte in een katholieke kerk waar de liturgische gewaden en voorwerpen worden bewaard.